Hoofdstuk 5

ZO VADER, ZO ZOON (3)

 

GENERATIE 2: [II-C] GHIJSBRECHT SCENERT

De derde zoon, Ghijsbrecht Scenert was getuige de kloosterrekeningen van de rentmeester Jan Duker Willem Bertoensz, eveneens pachter van grond van het klooster. Tussen 1471 en 1475 vinden we de volgende post in de kloosterrekeningen.[1] "Item Ghysbrecht Scenert 5 hont lants anden Hogenwech in een camp van 2 1/2 morgen gemeen metten pastoer van Noirtich om 2 1/2 rijns gulden maakt 3 ponden, 6 schellingen en 8 denieren".

Mogelijk had Ghysbrecht een dochter Maritgen Ghysbrechtsdr, die gehuwd was met Jan Claesz van Dam.

Ghijsbrecht, ook wel Gijsbert genoemd, komt bovendien voor in het Octroy der Sint Joris Doelen tot Noortwyck. Het origineel van deze stichtingsakte uit 1477 van het St. Joris Schuttersgilde is bewaard gebleven, maar niet vrij toegankelijk.[2] Er is evenwel in het oud-Archief van de Gemeente Noordwijk een authentiek kopie, een door een beëdigde notaris vervaardigd afschrift van 8 juli 1654, van "de stichtingsakte" te raadplegen.[3]

Op 24 juni 1477, om 1 uur des middags, komen in het Gasthuis ofwel Hospitaal van Noortwyck, de Deken en de Koning van het gilde met de vier vinders en 50 schutters bijeen met Wilhelm Jacobsz van Noirtich, klerk van het Bisdom Utrecht en Bartholomeus Poes, priester en de wereldlijke getuigen Jan Gerritsz en Adriaen Pietersz ter ondertekening en bevestiging van de definitieve stichting van het Gilde.[4] Als een van de schutters staat Gijsbert Schenart als 31e op de lijst van "de gilde broeders van Sinte Joris gilde in Noortich" vermeld.
Dat de schutters al veel eerder actief waren blijkt uit de jaarrekeningen van het klooster waarin vanaf 1424, "die hantboech scut tot noirtich 1 acker daer hoir doelen up staen" huren en daarvoor jaarlijks 3 schellingen betalen.[5]
Vanaf 1477 huren de schutters een "stuctgen lants dair hoer Doelen op staen streckende van den Diefpat noortoostwairts geleghen an des cloosterlant voor 10 stuvers per jaar".[6]

In de tijd dat de handboog als wapen diende, ontstonden vooral in de steden, die zich tegen allerlei gevaren moesten verdedigen, schutterijen. Poorters hadden het recht om hun vrijheid te beschutten. Uit deze burgerwacht ontwikkelde zich in de loop der tijden het gilde der zogenaamde "schutters" of "schutsbroeders". Het woord "schutter" is dus niet afgeleid van schieten, maar letterlijk betekend het "schutten of beschermen".
Meestal was dit gekoppeld aan een door de (R.K.) kerk goedgekeurde broederschap van leken met een godsvruchtig doel. Ook andere bronnen geven veel informatie, zoals J.Kloos.[7]


[1] Lwh / Inv.75(1471)fol.2vNoirtich
[2] Berustend in de kluis van de broederschap van het St.Joris gilde.
[3] GANw.Inv.729a
[4] In de eerste (Latijnse) passage van de Acte van 1477 staat letterlijk: "De schutterij of broederschap en gilde moeten vanaf nu goed en eerlijk worden gesticht", dit wordt beschouwd als de definitieve stichting aan het einde na een "ongeordende" aanloopperiode.
[5] Lwh / Inv.25(1424)fol.4Noirtich
[6] Lwh / Inv.5(1470)fol.19vNoirtich
[7] J.Kloos, Noordwijk in den loop der Eeuwen.